Rupert Sheldrake: een theosofische evaluatie
David Pratt
Deel 1: Morfische velden en het geheugen van de natuur
De meeste biologen nemen aan dat levende organismen niets anders zijn dan ingewikkelde machines, die alleen worden beheerst door de bekende wetten van de natuur- en scheikunde. Ik deelde die zienswijze zelf ook. Maar na verloop van enkele jaren zag ik in dat zo’n veronderstelling moeilijk te rechtvaardigen is. Want als er in werkelijkheid zo weinig begrepen wordt, dan is er een mogelijkheid dat tenminste enkele van de verschijnselen van het leven afhangen van wetten of factoren die tot nu toe niet door de natuurwetenschappen erkend zijn.
Deze woorden zijn ontleend aan de inleiding van de bioloog Rupert Sheldrake tot zijn eerste boek, A New Science of Life: The Hypothesis of Formative Causation2, gepubliceerd in 1981. De ontvangst ervan was van gemengde aard: terwijl sommigen het verwelkomden als ‘uitdagend en stimulerend’, werd het door het tijdschrift Nature afgewezen als een ‘ergerlijke verhandeling . . . de beste kandidaat voor de brandstapel die er sinds jaren is geweest’. Sheldrake ontwikkelde zijn ideeën verder in The Presence of the Past: Morphic Resonance and the Habits of Nature (1988) en The Rebirth of Nature: The Greening of Science and God (1991).
De grondslag van zijn betoog is dat natuurlijke systemen, of morfische eenheden, op alle niveaus van complexiteit – atomen, moleculen, kristallen, cellen, weefsels, organen, organismen en gemeenschappen van organismen door morfische velden worden bezield, georganiseerd en gecoördineerd, die een inherent geheugen bevatten. Natuurlijke systemen erven dit collectieve geheugen van alle voorafgaande dingen van hun soort door middel van een proces dat morfische resonantie wordt genoemd, met als resultaat dat de patronen van ontwikkeling en gedrag door herhaling in toenemende mate een gewoonte worden. Sheldrake oppert de gedachte dat er een doorlopend spectrum van morfische velden bestaat, waaronder morfogenetische velden, gedragsvelden, mentale velden en sociale en culturele velden.
Morfogenese – letterlijk het ‘ontstaan’ (genesis) van ‘vorm’ (morfe) – is iets mysterieus. Hoe ontstaan ingewikkelde, levende organismen uit veel eenvoudiger structuren, zoals zaden of eieren? Hoe slaagt een eikel erin tot een eik uit te groeien, of een bevrucht menselijk eitje tot een volwassen mens? Een treffend kenmerk van levende organismen is het vermogen tot regeneratie, van het genezen van wonden tot het vervangen van verloren ledematen of staarten. Het is duidelijk dat organismen meer zijn dan alleen ingewikkelde machines: wie hoorde ooit van een machine die spontaan uit een machine-ei groeide of na beschadiging zichzelf herstelde? Organismen, in tegenstelling met machines, zijn meer dan de som van hun delen; er is iets in hen dat holistisch en doelgericht is, dat hun ontwikkeling naar een bepaald doel leidt.
Hoewel de moderne mechanistische biologie zich ontwikkelde tegenover het vitalisme – de leer dat levende organismen worden gevormd door onstoffelijke vitale factoren – heeft ze haar eigen doelgerichte beginselen geïntroduceerd, in de vorm van genetische programma’s. Genetische programma’s worden soms vergeleken met computerprogramma’s maar, terwijl computerprogramma’s door intelligente wezens worden ontworpen, zouden genetische programma’s door het toeval in elkaar worden gezet! In de afgelopen jaren heeft een aantal prominente ontwikkelingsbiologen naar voren gebracht dat het misleidende begrip genetische programma’s moet worden afgewezen ten gunste van zulke termen als interne vertegenwoordiging of interne beschrijving. Wat met deze vertegenwoordigingen en beschrijvingen precies wordt bedoeld moet nog worden verklaard.
De rol van de genen wordt door mechanistische biologen geweldig overschat. De genetische code in de DNA-moleculen bepaalt de volgorde van aminozuren in eiwitten; wat niet wordt bepaald is de manier waarop de eiwitten in cellen, cellen in weefsels, weefsels in organen en organen in organismen worden gerangschikt. Sheldrake merkt op:
Uitgaande van de juiste genen en dus de juiste eiwitten en de juiste systemen waardoor de synthese van eiwitten wordt beheerst, veronderstelt men dat het organisme zich op de een of andere manier automatisch vormt. Dit lijkt erop alsof we mogen verwachten dat een huis spontaan ontstaat als de juiste materialen op de juiste tijd op een bouwterrein worden afgeleverd.3
Het feit dat alle cellen van een organisme dezelfde genetische code hebben en zich toch op de een of andere manier anders gedragen en weefsels en organen opbouwen van verschillende structuren, wijst er duidelijk op dat een of andere leidende invloed buiten die van DNA, aan de zich ontwikkelende organen en ledematen vormgeeft. Ontwikkelingsbiologen erkennen dit, maar hun mechanistische uiteenzettingen lopen vast op vage uitspraken over ‘complexe ruimte-tijd patronen van fysisch-chemische wisselwerking die nog niet ten volle worden begrepen’.
Volgens Sheldrake worden de ontwikkeling en de instandhouding van de lichamen van organismen geleid door morfogenetische velden. Het begrip morfogenetische velden wordt algemeen aanvaard in de ontwikkelingsbiologie, maar de aard van deze velden blijft duister en vaak vormt men er zich een beeld van in conventionele natuurkundige en scheikundige termen. Volgens Sheldrake zijn ze een nieuw soort veld dat tot nu toe in de natuurkunde onbekend was. Ze bevinden zich in en rondom de systemen die ze organiseren en bevatten een soort collectief geheugen waaruit ieder lid van de soort put en waaraan het op zijn beurt bijdraagt. Daarom evolueren de velden zelf ook.
Iedere morfische eenheid heeft haar eigen kenmerkende morfogenetische veld, dat is genesteld in dat van een morfische eenheid op hoger niveau, die bijdraagt aan het coördineren van de rangschikking van haar delen. De velden van cellen bijvoorbeeld omvatten die van moleculen, die de velden van atomen omvatten, enz. Het inherente geheugen van deze velden verklaart bijvoorbeeld waarom nieuw samengestelde chemische verbindingen in de hele wereld gemakkelijker kristalliseren, als ze vaker worden gevormd.
Voor we bij andere typen van morfische velden stilstaan, is het de moeite waard precies na te gaan wat een morfisch veld wordt verondersteld te zijn. Sheldrake beschrijft ze als ‘velden van informatie’, en zegt dat ze noch een soort materie, noch een soort energie zijn en alleen kunnen worden vastgesteld door hun uitwerking op stoffelijke systemen. Als morfische velden echter volledig onstoffelijk waren zou dat betekenen dat ze zuiver ‘niets’ zijn, en het is moeilijk in te zien hoe velden van ‘niets’ enige uitwerking op de stoffelijke wereld zouden kunnen hebben!4 In een gesprek met David Bohm geeft Sheldrake in feite toe dat morfische velden misschien een subtiele energie hebben, maar niet in enige ‘normale’ (fysieke) betekenis van het woord, omdat morfische velden zich door ruimte en tijd kunnen verspreiden en over een afstand niet merkbaar vervagen.5 In deze betekenis zouden morfische velden een subtielere vorm van energiesubstantie zijn, te etherisch om via wetenschappelijke instrumenten te kunnen worden waargenomen. Sheldrake suggereert tevens dat morfische velden zeer nauw verbonden kunnen zijn met de kwantummaterie velden.6 Volgens de wetenschap vormt het universele kwantumveld de grondslag van de fysieke wereld en pulseert het van energie en vitaliteit; het komt neer op de wederopleving van het begrip ether, een medium van subtiele materie die de hele ruimte doordringt.
Ook instinctief gedrag, het leervermogen en het geheugen verzetten zich tegen een verklaring in mechanistische termen. Sheldrake merkt op, ‘Er bevindt zich een enorme kloof van onwetendheid tussen al deze verschijnselen en de vastgestelde feiten van de moleculaire biologie, de biochemie, de genetica en de neurofysiologie’.7 Hoe zou een doelgericht instinctief gedrag, zoals het maken van een web door spinnen of de trek van zwaluwen ooit kunnen worden verklaard in termen van DNA en eiwitsynthese?
Volgens Sheldrake worden het gewoonte-gedrag en het instinctieve gedrag gevormd door gedragsvelden, terwijl mentale activiteit, bewust en onbewust, plaatsvindt in en door mentale velden. Instincten zijn de gedragsgewoonten van de soorten en zijn afhankelijk van overerving van gedragsvelden, vergezeld van een collectief geheugen, afkomstig van voorgaande soortgenoten door middel van morfische resonantie. Het opbouwen van de eigen gewoonten van een dier hangt ook af van morfische resonantie. Het is mogelijk dat de aangeleerde gewoonten van sommige dieren het verwerven van dezelfde gewoonten door andere soortgelijke dieren vergemakkelijken, zelfs bij afwezigheid van enig bekend verbindings- of communicatiemiddel. Dit verklaart dat als ratten op de ene plaats een nieuw kunstje hebben geleerd, andere ratten ergens anders dat gemakkelijker kunnen leren.
Het geheugen plaatst materialisten voor een netelig probleem. Pogingen om geheugensporen in de hersenen te lokaliseren, blijken tot nu toe zonder succes te zijn geweest. Experimenten hebben aangetoond dat het geheugen zich zowel overal als nergens in het bijzonder bevindt. Sheldrake suggereert dat de reden dat pogingen in de hersenen geheugensporen te vinden herhaaldelijk mislukken heel eenvoudig is: ze bestaan daar niet. Hij vervolgt: ‘Een onderzoek in uw tv-toestel naar sporen van de programma’s die u vorige week bekeek, zou om dezelfde reden gedoemd zijn om te mislukken. Het toestel stemt zich af op tv-uitzendingen, maar slaat ze niet op.’8 Het is waar dat beschadiging van bepaalde gebieden van de hersenen het geheugen op een bepaalde manier kan aantasten, maar dat bewijst niet dat de betreffende herinneringen in de beschadigde weefsels waren opgeslagen. Zo kan ook beschadiging van delen van een televisie leiden tot het verlies of storing van het beeld, maar dat bewijst niet dat de beelden in de beschadigde onderdelen waren opgeslagen.
Sheldrake suggereert dat herinneringen verband houden met morfische velden en dat het zich herinneren afhangt van morfische resonantie met deze velden. Hij zegt dat het individuele geheugen het gevolg is van het feit dat organismen het sterkst resoneren met hun eigen verleden, maar dat organismen ook beïnvloed worden door morfische resonantie van soortgenoten via een soort geheugenreservoir, te vergelijken met het collectief onderbewuste, een begrip dat door Jung en andere dieptepsychologen naar voren is gebracht.
Volgens Sheldrake impliceert morfische resonantie het overbrengen van informatie, maar niet van energie. Maar het is moeilijk in te zien hoe het ene kan plaatsvinden zonder het andere, hoewel de betreffende soort energie heel goed bovenstoffelijk kan zijn. In theosofische termen wordt de stoffelijke wereld doordrongen van een reeks van werelden of gebieden, van toenemend etherische aard, die bestaan uit energiesubstanties die buiten ons waarnemingsvermogen vallen en soms het akasa worden genoemd. De lagere gebieden ervan worden het astrale licht genoemd. Een indruk van iedere gedachte, daad en gebeurtenis wordt op het akasa afgedrukt, dat dus een soort geheugen van de natuur vormt. In en rondom het stoffelijk lichaam is er eveneens een reeks van ijlere ‘lichamen’ die bestaan uit deze meer etherische vormen van stof.
Herinneringen worden dus afgedrukt op de etherische substantie van bovenstoffelijke gebieden en we krijgen toegang tot deze afdrukken door synchronie van trilling, welke trillingen via het astrale licht worden overgebracht. Sheldrake verwerpt echter het idee dat morfische resonantie door een ‘morfogenetische aether’ wordt overgebracht en zegt dat ‘een meer bevredigende benadering kan zijn aan het verleden te denken als aangedrukt, als het ware, tegen het heden en als potentieel overal aanwezig’.9 Maar het is moeilijk in te zien waarom zo’n vaag idee bevredigender is dan dat van niet-stoffelijke energieën die via een etherische tussenstof worden doorgegeven.
Sociale organisatie kan ook onmogelijk worden begrepen in reductionistische en mechanistische termen. De samenlevingen van termieten, mieren, wespen en bijen kunnen duizenden of zelfs miljoenen individuele insecten bevatten. Ze kunnen grote ingewikkelde nesten bouwen, vertonen een ingewikkelde arbeidsverdeling en planten zich voort. Zulke gemeenschappen worden vaak vergeleken met organismen van een hogere graad van organisatie, of superorganismen. Onderzoeken hebben bijvoorbeeld aangetoond dat termieten schade aan hun heuvels snel kunnen herstellen, gangen en holen kunnen herbouwen, door aan beide zijden van het ontstane gat te werken en precies in het midden samen te komen, zelfs al zijn de insecten blind.
Sheldrake veronderstelt dat zulke kolonies worden georganiseerd door sociale velden, die alle individuen daarbinnen omvatten. Dit zou er ook toe bijdragen het gedrag van scholen vis, vluchten vogels en kudden of troepen dieren te verklaren, waarvan de coördinatie tot nu toe elke verklaring tart. Men kan zich sociale morfische velden zo voorstellen dat ze alle patronen van sociaal gedrag coördineren, de menselijke samenlevingen inbegrepen. Dit zou licht kunnen werpen op zulke dingen als groepsgedrag, paniektoestanden, modeverschijnselen, rages en sektevormingen. De sociale velden zijn nauw verbonden met culturele velden, die de overerving en overdracht van culturele tradities beheersen.
De hypothese van Sheldrake over morfische velden en morfische resonantie is natuurlijk een doorn in het oog van de mechanistische biologen. Ze gaat ook verder dan vele vormen van systeemtheorie; de voorstanders daarvan erkennen de holistische eigenschappen van levende organismen en de behoefte aan bepaalde organiserende beginselen, maar vermijden het in het algemeen zich voor te stellen dat er nieuwe soorten oorzakelijke entiteiten in de natuur zijn, zoals voor de natuurkunde onbekende velden. In plaats daarvan gebruiken ze vage termen zoals complexe zelforganiserende systemen, zelfregulerende eigenschappen, verschijnende organiserende beginselen en zichzelf organiserende informatie-patronen – uitdrukkingen die wel beeldend zijn maar weinig verklaren.
Volgens Sheldrake bestaan mensen dus uit een stoffelijk lichaam, waarvan de vorm en structuur door een hiërarchie van morfogenetische velden worden opgebouwd, één voor ieder atoom, iedere molecule, iedere cel, en ieder orgaan tot aan het lichaam als geheel. Onze gewoonteactiviteiten worden georganiseerd door gedragsvelden, één voor ieder gedragspatroon en onze mentale activiteit door mentale velden, één voor iedere gedachte of ieder idee. Sheldrake suggereert ook dat ons bewuste zelf kan worden beschouwd als het subjectieve aspect van de morfische velden die de hersenen organiseren, of als een hoger gebied van ons wezen dat in wisselwerking staat met de lagere velden en dient als de creatieve grondslag waardoor nieuwe velden ontstaan.10
Dit doet denken aan de theosofische gedachte dat mensen bestaan uit verschillende elkaar doordringende en met elkaar in wisselwerking staande lichamen, zielen of voertuigen van bewustzijn, die uit energieën en substanties van verschillende graden bestaan en op de innerlijke gebieden leven en functioneren. Het laagste lichaam en het enige dat voor ons normaal zichtbaar is, is het stoffelijk lichaam. Het is opgebouwd om een astraal modellichaam. Ieder levend wezen heeft een modellichaam, dat van betrekkelijk blijvende aard is en daarom verklaart hoe het komt dat fysieke vormen hun identiteit en karakteristieke vormen behouden ondanks de voortdurende veranderingen van hun stoffelijke bestanddelen.
Als we omhoogklimmen langs de levensladder van het delfstoffenrijk door het planten- en dierenrijk naar het rijk van de mens, dan neemt de graad van individualisering toe, omdat de hogere voertuigen beter in staat zijn zich door middel van meer ingewikkelde fysieke vormen tot uitdrukking te brengen. Het proces schijnt tot nu toe zijn climax te hebben bereikt in het mensenrijk, waarin een zelfbewuste geest tot ontwikkeling komt die ons een grotere mate van vrije wil geeft. Er zijn twee nauw met elkaar verbonden voertuigen van bewustzijn die door het stoffelijk en modellichaam van de mens werken en uit nog fijnere substanties bestaan, die de dierlijke ziel en de lagere menselijke ziel kunnen worden genoemd. Deze vier lagere lichamen zijn verbonden met de menselijke persoonlijkheid – met de begeerten, emoties, gedachten en gewoonten van het lagere verstand. Na de dood vallen ze in hun samenstellende fysieke en astrale atomen uiteen, op hun verschillende gebieden en in verschillende tempo’s. Er zijn ook drie hogere zielen, die uit fijnere akasische substanties bestaan: de hogere menselijke ziel of het reïncarnerende ego, de geestelijke ziel en de goddelijke ziel. Deze hogere voertuigen zijn de bron van onze edelere gevoelens, aspiraties en intuïties, en houden veel en veel langer stand dan de lagere voertuigen.
Na de dood gaat het reïncarnerende ego een droomachtige toestand van rust in, totdat de tijd aanbreekt om naar de aarde terug te keren. Als het weer ontwaakt en weer afdaalt naar de stoffelijke gebieden, trekt het dezelfde levensatomen tot zich die vroeger zijn lagere voertuigen samenstelden en die daardoor de karmische afdruk van vorige levens dragen. Daarom vormen we in leven na leven in de verschillende gebieden van onze constitutie denk-, gevoels-, en gedragsgewoonten. De gewoontevorming kan worden begrepen in het licht van de fundamentele neiging van de natuur om de weg van de minste weerstand te volgen en zichzelf te herhalen. De vitale en elektrische impulsen en energieën die zich op en tussen de verschillende niveaus van onze constitutie bewegen, herhalen eerder vroegere wegen en vormen van vibratie, die verband houden met bepaalde gedachte- en gedragspatronen, dan dat ze nieuwe volgen of aannemen – tenzij ze door onze wil daartoe worden gedwongen.
Volgens Sheldrake worden we ook beïnvloed door sociale en culturele velden die binnen het totale veld van de aarde besloten liggen. Volgens de theosofie voegen we gedachten en ideeën toe aan het geheugenreservoir van het astrale licht en ontlenen daaraan die ideeën en gedachten waarmee we het sterkst resoneren. Het astrale licht kan worden gezien als het astrale lichaam van de aarde en speelt eenzelfde rol als het morfische veld van Gaia waarover Sheldrake spreekt.
Sheldrake geeft toe dat zijn terminologie van morfische velden vervangen zou kunnen worden door occulte termen als akasa en subtiele lichamen.11 De occulte filosofie gaat echter veel verder dan Sheldrake zou willen, in het bijzonder wat betreft zulke leringen als wederbelichaming. In plaats van een stoffelijke wereld die door een vaag onstoffelijk rijk van velden wordt georganiseerd, leert de theosofie het bestaan van lichamen binnen lichamen en werelden binnen werelden, die een heel spectrum van energie-substanties omvatten, waarin de hogere bijdragen in het bezielen en coördineren van de lagere. Deze ideeën verklaren de regelmaat en harmonie van de natuur, de krachten van het denken en het bewustzijn en paranormale verschijnselen.
Wat de beperkingen van zijn ideeën ook mogen zijn, Sheldrake heeft een ernstige klap toegebracht aan de materialistische wetenschap met zijn krachtige argumenten, die de ontoereikendheid aantonen van grofstoffelijke factoren als de enige oorzaak van de verschijnselen van het leven, de geest en de evolutie en die steun geven aan de gedachte dat geheugen behoort tot het wezen van de natuur.
Noten
R. Sheldrake, A New Science of Life, Paladin, 1987.
In 1983 in Nederlandse vertaling verschenen bij Mirananda Uitgevers onder de titel Een nieuwe levenswetenschap: De hypothese van vormende oorzakelijkheid.
R. Sheldrake, The Rebirth of Nature, Bantam Books, 1991, blz. 107.
Sheldrake’s ‘formative causation’ [vormende oorzakelijkheid] verwijst naar zijn hypothese over het veroorzaken van vormen door morfische velden ter onderscheiding van ‘energetic causation’ [energetische oorzakelijkheid], de soort van veroorzaking voortgebracht door bekende fysieke velden zoals zwaartekracht en elektromagnetisme. ‘Formative causation’ zou een ruimtelijke schikking opleggen aan veranderingen die tot stand zijn gekomen door ‘energetic causation’.
A New Science of Life, blz. 245.
The Presence of the Past, Vintage, 1989, blz. 120.
A New Science of Life, blz. 27.
The Rebirth of Nature, blz. 116.
The Presence of the Past, blz. 112.
Op.cit., blz. 213.
Op.cit., blz. 307.
Rupert Sheldrake: een theosofische evaluatie
David Pratt
Deel 2: Creativiteit en de gewoonten van de natuur
De werkingen van de natuur worden gekenmerkt door orde en harmonie. De planeten bijvoorbeeld bewegen zich in regelmatige banen rond de zon; water kookt altijd bij 100 graden Celsius op zeeniveau; uit appelpitten komen altijd appelbomen voort en geen andere soort; elektronen hebben altijd dezelfde elektrische lading. In een wereld waarin geen regelmaat en orde heersen, zou alles geheel onvoorspelbaar zijn en het leven zoals wij het kennen kon niet bestaan.
Deze regelmatigheden worden in het algemeen toegeschreven aan natuurwetten, waarvan men veronderstelt dat ze eeuwig en transcendent zijn en in zekere zin al vóór de geboorte van het stoffelijk heelal bestonden. Volgens de christelijke theologie werden deze wetten door God ontworpen en bestaan ze in zijn geest. Hoewel de materialistische wetenschap het idee van God verwerpt, accepteert ze toch het bestaan van onveranderlijke wetten. Hoe deze wetten onafhankelijk van het zich ontwikkelende heelal kunnen bestaan en tegelijk erop inwerken, is nogal mysterieus. Rupert Sheldrake zegt het volgende:
Ze beheersen stof en beweging, maar zijn zelf noch materieel, noch in beweging . . . Zelfs bij afwezigheid van God hebben ze veel van zijn traditionele kenmerken gemeen. Ze zijn alom tegenwoordig, onveranderlijk, universeel en zichzelf onderhoudend. Niets kan er voor hen verborgen blijven en niets ligt buiten hun macht.1
Een variatie op het thema van onstoffelijke wetten is dat, in plaats van eeuwig te zijn, er naarmate de natuur zich ontplooit, nieuwe wetten ontstaan, die daarna universeel van toepassing zijn. Met andere woorden, de schepping van het eerste atoom, de eerste zon, het eerste kristal, eiwit, enz., brengt het spontaan verschijnen van relevante wetten en regels met zich mee. Een heel andere zienswijze is dat de regelmatigheden van de natuur meer op universele gewoonten lijken die in het evoluerende heelal zijn ontstaan en dat een soort geheugen in de natuur inherent is. Volgens Sheldrake’s hypothese van vormende oorzakelijkheid wordt de stoffelijke wereld door morfische velden georganiseerd en gecoördineerd; deze bevatten een ingebouwd geheugen en de patronen van activiteit uit het verleden beïnvloeden die van nu door morfische resonantie.
Sheldrake verklaart dat morfische velden noch een vorm van stof, noch van energie zijn. Maar het is vreemd dat hij het idee verwerpt dat onstoffelijke wetten op de stoffelijke wereld zouden kunnen inwerken, maar wel suggereert dat de onstoffelijke morfische velden dat op de een of andere manier wél kunnen. Als morfische velden iets zijn, moeten ze een niet-fysieke, meer etherische vorm van energie-substantie zijn, een mogelijkheid die Sheldrake niet geheel uitsluit.2
Vanuit een theosofisch gezichtspunt zouden niet-materiële, vrij zwevende wetten, die tijd en ruimte, stof en energie te boven gaan, geen enkele invloed kunnen hebben op de stoffelijke wereld, en zijn natuurwetten gewoonten, maar gewoonten van levende entiteiten. G. de Purucker zegt het als volgt: ‘Dit woord wet is eenvoudig een abstractie, een uitdrukking voor het handelen van entiteiten in de natuur.’3 Binnen en achter de stoffelijke wereld zijn er werelden of gebieden die uit fijnere graden van stof bestaan, die alle worden bewoond door bepaalde entiteiten in verschillende stadia van evolutionaire ontwikkeling. De hogere entiteiten vormen collectief de ‘ziel’ van de natuur die via de elementale natuurkrachten werkt.
Strikt genomen zijn er geen mechanisch werkende natuurwetten, omdat er geen wetgevers zijn. De geestelijke entiteiten op hogere niveaus regeren niet over de lagere werelden – dat is een overblijfsel van het theologische idee van goddelijke interventie. Net als de lichaamsfuncties zoals de spijsvertering, het kloppen van het hart, de ademhaling en de groei normaal door onze automatische wil worden geregeld, zo is de stoffelijke wereld het lichaam van hogere werelden, en zijn de regelmatigheden van de natuur de instinctieve gevolgen op dit gebied van de willen en energieën van entiteiten die op innerlijke gebieden verblijven.
Sheldrake schrijft:
De gewoonten van de meeste soorten fysische, chemische en biologische systemen bestaan al miljoenen, zelfs miljarden jaren. Vandaar dat het merendeel van de systemen die natuurkundigen, chemici en biologen bestuderen, langs zulke diep ingesleten groeven van gewoonten gaan, dat ze wezenlijk onveranderlijk zijn. De systemen gedragen zich alsof ze door eeuwige wetten worden geregeerd, omdat de gewoonten zo goed zijn gevestigd.4
Dit zou ook van toepassing kunnen zijn op de wezenlijk onveranderlijke wiskundige beginselen die de structuur beheersen van de hiërarchieën van de werelden en gebieden, zichtbare en onzichtbare, die de universele natuur vormen. Het getal tien bijvoorbeeld, werd door veel oude filosofen, Pythagoras inbegrepen, beschouwd als het ‘volkomen getal’, dat ten grondslag ligt aan de structuur van het heelal. Men kan van een hiërarchie van werelden zeggen dat ze uit tien gebieden of sferen bestaat, waarvan elk in tien subgebieden kan worden onderverdeeld. Al deze gebieden doordringen elkaar, maar omdat ze bestaan uit energie-substanties die met verschillende snelheden trillen, kan alleen het laagste, stoffelijke gebied door onze lichamelijke zintuigen worden waargenomen.
Hoe hebben melkwegstelsels, sterren, planeten en de onvoorstelbare verscheidenheid van levensvormen, die we op aarde aantreffen, kunnen evolueren? Sheldrake wijst op drie verschillende manieren waarop men de creativiteit van de natuur kan zien. Ze kan worden toegeschreven (a) aan het blinde en doelloze toeval, (b) aan een scheppende kracht die de natuur doordringt en te boven gaat, of (c) aan een creatieve stuwkracht die inherent is aan de natuur. Hij zegt dat een uitspraak over deze mogelijkheden alleen kan worden gedaan vanuit een metafysisch standpunt en op grond van intuïtie.
Vanuit een theosofisch gezichtspunt is de eerste hypothese onaanvaardbaar, aangezien het toeval geen enkele rol speelt in de natuur; toeval is alleen een woord dat onze onwetendheid verbergt. Zoals de natuurkundige D. Bohm en de wetenschappelijke schrijver F.D. Peat opmerken: ‘Wat in het ene verband willekeur is, kan zich in een ander breder verband openbaren als eenvoudige orders van noodzakelijkheid.’5
Volgens de tweede hypothese daalt de creativiteit af in de stoffelijke wereld van ruimte en tijd vanuit een hoger, transcendent gebied dat lijkt op geest. Terwijl de theosofie aanvaardt dat er hogere, oorzakelijke, geestachtige gebieden bestaan achter de stoffelijke wereld, trekt ze Sheldrake’s vermoeden in twijfel dat zulke rijken volkomen onveranderlijk en ‘geheel tijdloos’ zouden moeten zijn.6 Alle gebieden werken op elkaar in en evolueren, hoewel de hogere gebieden naar verhouding van meer blijvende aard zijn dan de lagere.
De derde hypothese zegt dat creativiteit
afhangt van toeval, strijd en noodzaak . . . Ze is geworteld in de voortgaande processen van de natuur. Maar tegelijkertijd komt ze voor binnen het kader van hogere systemen van orde. Nieuwe soorten ontstaan bijvoorbeeld binnen de ecosystemen; nieuwe ecosystemen binnen Gaia; Gaia binnen het zonnestelsel; het zonnestelsel binnen de melkweg; de melkweg binnen de groeiende kosmos.7
Al speelt het blinde toeval geen rol in het theosofische stelsel, creativiteit is wél geworteld in de processen van de natuur en is nauw verbonden met ‘hogere systemen van orde’, die hogere gebieden en subgebieden omvatten. De creatieve kracht – of liever krachten – waarop wordt gezinspeeld in hypothese (b) bevinden zich in feite in deze hogere sferen en zijn de bron van de creatieve stuwkracht waarop in hypothese (c) wordt gezinspeeld.
Sheldrake erkent niet het bestaan van hogere oorzakelijke werelden, maar erkent wel het bestaan van een onstoffelijk gebied van verschillende typen morfische velden. Maar wat is precies het verband tussen dit gebied en de stoffelijke wereld? Een nieuw morfisch veld zou met het eerste verschijnen van een nieuw systeem tot aanzijn komen, of dat een molecule, een melkwegstelsel, een kristal of een plant is. Deze nieuwe organisatiepatronen ontstaan door een spontane, creatieve sprong en geven daarna leiding aan de ontwikkeling van volgende gelijksoortige systemen en worden door herhaling in toenemende mate een gewoonte. Maar,
er kunnen op ieder niveau van organisatie nieuwe morfische velden ontstaan binnen en uit velden van hoger niveau. Creativiteit werkt niet alleen opwaarts vanaf de bodem, waardoor nieuwe vormen ontstaan vanuit minder ingewikkelde systemen door spontane sprongen, ze werkt ook vanaf de top naar omlaag door de creatieve activiteit van de velden op hoger niveau.8
Sheldrake suggereert dat alle morfische velden uiteindelijk kunnen zijn ontstaan uit het oorspronkelijke veld van het heelal en acht het mogelijk dat dit universele veld verband zou kunnen houden met voorafgaande heelallen.
Velden spelen een fundamentele rol in de moderne wetenschap: men zegt dat stof uit energie bestaat, die door velden wordt georganiseerd. ‘Velden’, zegt Sheldrake, ‘zijn in de plaats gekomen van zielen als onzichtbare, organiserende beginselen.’9 Hij gaat zelfs zover dat hij het universele veld van de zwaartekracht vergelijkt met het neoplatonische idee van de wereldziel. Hoewel dit duidelijk een overdrijving is, aangezien de wereldziel iets veel hogers en spirituelers is dan de velden die bij natuurkundigen bekend zijn, kunnen de morfische gedrags- en mentale velden die door Sheldrake worden geponeerd, worden beschouwd als velden van hoger niveau en tonen enige gelijkenis met wat in het theosofisch denken de dierlijke en de menselijke ziel worden genoemd. Praktisch alle religieuze en mystieke tradities leren dat ons stoffelijk lichaam slechts het laagste niveau van onze constitutie is, en dat er een hoger deel in ons is dat de lichamelijke dood overleeft. Hoewel Sheldrake niet uitdrukkelijk de mogelijkheid van overleving en reïncarnatie overweegt, is er in zijn theorie niets dat ze uitsluit.
Het is belangwekkend dat hij betoogt dat morfische velden nooit helemaal verdwijnen wanneer de soort of de entiteit die ze organiseren sterft:
Wanneer een bepaald georganiseerd systeem ophoudt te bestaan, zoals wanneer een atoom zich splitst, een sneeuwvlok smelt, een dier sterft, verdwijnt het organiserend veld ervan van die plaats. Maar in een ander opzicht verdwijnen de morfische velden niet: het zijn potentiële organiserende, beïnvloedende patronen en kunnen weer op andere tijden en plaatsen in stoffelijke vorm verschijnen, waar en wanneer de stoffelijke omstandigheden er geschikt voor zijn. Wanneer ze dat doen bevatten ze in zich de herinnering aan hun vorige stoffelijke bestaansperioden.10
Dit zou verklaren hoe het komt dat de kenmerken van voorouderlijke soorten, zelfs als ze al miljoenen jaren zijn uitgestorven, plotseling weer kunnen verschijnen, een verschijnsel dat bekend is als reversie, atavisme of terugslag. Er zijn onder de in de hele wereld gevonden fossielen ook veel voorbeelden die erop wijzen dat bepaalde evolutionaire wegen worden herhaald: organismen met eigenschappen die bijna identiek zijn aan vorige soorten, verschijnen steeds weer. Wanneer we deze gedachte een stap verder doortrekken, is het dan niet denkbaar dat dezelfde geïndividualiseerde ‘velden’ van hoger niveau zich herhaaldelijk in stoffelijke vorm manifesteren en voor een lijn van continuïteit zorgen tussen het ene leven of de ene belichaming en de volgende?
De theosofie zegt dat alle entiteiten – atomen, dieren, mensen, planeten, zonnen en heelallen – zich wederbelichamen, dat wil zeggen, door cyclische perioden van activiteit en rust gaan, van openbaring en ontbinding. Ze worden alle bezield door geestelijke monaden, die de verschillende vormen gebruiken die door de diverse rijken van de natuur worden geboden om evolutionaire ervaringen op te doen. Evolutie is zonder een voorstelbaar begin en zonder een voorstelbaar einde. Alles bestaat omdat het eerder heeft bestaan en geen ontwikkeling of verworvenheid gaat ooit verloren, maar blijft afgedrukt op het astrale licht of akasa dat als een soort geheugen van de natuur werkt. H.P. Blavatsky zegt het als volgt: ‘de geestelijke oervormen van alle dingen bestaan in de onstoffelijke wereld voordat deze dingen zich op aarde materialiseren.’
Alles wat is, was en zal zijn, IS eeuwig, zelfs de ontelbare vormen, die alleen eindig en vergankelijk zijn in hun objectieve, maar niet in hun ideële vorm. Ze bestonden als ideeën in de eeuwigheid, en wanneer ze heengaan, zullen ze als weerspiegelingen blijven bestaan. Noch de vorm van de mens, noch die van een dier, plant of steen is ooit geschapen, en pas op ons gebied begon deze vorm te ‘worden’, d.w.z. zich te objectiveren tot zijn huidige mate van stoffelijkheid, of zich van binnen naar buiten uit te breiden, van de meest verfijnde en bovenzinnelijke essentie tot zijn meest grove verschijning. Onze menselijke vormen hebben daarom in de eeuwigheid bestaan als astrale of etherische oervormen; . . .11
Met andere woorden, wanneer de evolutiecyclus op een bepaalde planeet eindigt, blijven alle evolutionaire vormen en wegen als ‘weerspiegelingen’ afgedrukt op de hogere gebieden. Wanneer de volgende periode van activiteit aanbreekt, zullen deze herinneringen of levenszaden weer worden gewekt en geactiveerd, en verschaffen de prototypen en blauwdruk voor de nieuwe evolutiecyclus. Alle dingen bouwen daarom voortdurend voort op wat in het verleden werd bereikt; wij volgen de voetstappen van wat eerder is geweest.
Er is nooit een tijd geweest dat er niets was. Ons westerse verstand is geneigd om deze gedachte nogal afschrikwekkend te vinden en geeft er de voorkeur aan om ten minste een absoluut begin aan te nemen, waarvoor niets bestond en waarop het heelal uit niets tot aanzijn kwam. Maar de gedachte dat iets wordt geschapen uit een letterlijk niets is een onlogisch bedenksel: ‘de occulte leer zegt: ‘Niets wordt geschapen, maar het wordt slechts omgevormd. Niets kan zich in dit heelal manifesteren – van een hemellichaam tot een vage snelle gedachte – wat niet al in het heelal aanwezig was.’’12 Het bestaan van evolutieplannen en prototypen betekent echter in geen geval dat alles onbuigzaam is voorbeschikt, want hoewel de hogere gebieden van de werkelijkheid de lagere helpen te coördineren, behouden de lagere gebieden een mate van autonomie en creatieve vrijheid en wijzigt het plan zelf zich door iedere evolutiecyclus.
Over het onderwerp God schrijft Sheldrake:
een opvatting van de natuur zonder God moet een creatief eenheidsbeginsel inhouden, dat de hele kosmos omvat en de polariteiten en dualiteiten verenigt die in het hele natuurrijk worden aangetroffen. Maar dat staat niet veraf van de opvatting van de natuur met God.13
Hij wijst erop dat in plaats van de theïstische opvatting dat God ver weg is en afgescheiden van de natuur, God ook zou kunnen worden beschouwd als immanent in de natuur en toch tegelijk als de eenheid die de natuur overstijgt. Hij haalt de vijftiende-eeuwse mysticus Nicholas van Cusa aan: ‘De Godheid is het invouwen en ontvouwen van al wat bestaat. De Godheid is in alle dingen en wel zo dat alle dingen in de Godheid zijn.’14 Paulus verkondigt een gelijksoortig pantheïstisch idee als hij zegt dat de Godheid dat is waarin ‘wij leven, ons bewegen en zijn’ (Handelingen 17:28).
Het goddelijke kan zeker niet minder zijn dan onze meest verheven voorstelling en moet daarom de oneindigheid zelf zijn. Maar als het goddelijke oneindig is, kan het zich niet buiten de natuur bevinden, anders zou er geen ruimte overblijven voor het heelal! Het goddelijke is het heelal – niet alleen het stoffelijke heelal, maar alle eindeloze hiërarchieën van werelden en gebieden die het grenzeloze Al vullen en in feite vormen. Het goddelijke is dus immanent, alomtegenwoordig en de wortel van alles. Omdat het groter is dan elk van zijn individuele expressies, kan het ook worden beschouwd als transcendent. Dit pantheïsme onderkent een universeel leven dat alles zonder uitzondering vult en bezielt, dat alles bevat en in alles is besloten. Sheldrake noemt dit panentheïsme, aangezien hij pantheïsme omschrijft als de zienswijze dat het goddelijke in alles immanent is, maar niet transcendent is. Maar dit is een nogal willekeurige definitie.
De oneindigheid bestaat uit een oneindig aantal wereldsystemen en binnen iedere hiërarchie van werelden kunnen alle entiteiten die voorbij het stadium van de mens zijn gekomen, geestelijke wezens of goden worden genoemd, wat wil zeggen wezens die betrekkelijk volmaakt zijn vergeleken met onszelf. Het totaal van de meest gevorderde wezens in elk systeem van werelden kan worden beschouwd als het goddelijke voor die hiërarchie. Maar dit is niet God in de traditionele betekenis, want geen god is zo hoog dat er geen hogere bestaat.
Alles in onze hiërarchie van werelden komt voort uit dezelfde goddelijke bron en is voorbestemd om in de voleinding van de tijd daarin terug te keren, om gedurende talloze eonen te rusten voor weer verder te gaan op een evolutionaire pelgrimstocht als deel van nog hogere werelden. Evolutie is een fundamentele gewoonte van de natuur en voltrekt zich in cyclische perioden van activiteit en rust, in een nooit eindigende, altijd stijgende spiraal van vooruitgang, waarin altijd nieuwe en grotere ervaringsgebieden bestaan om zelfbewuste meesters van het leven te worden.
Verwijzingen
R. Sheldrake, The Presence of the Past, Vintage, 1989, blz. 12.
Zie deel 1 van dit artikel, ‘Morfische velden en het geheugen van de natuur’.
G. de Purucker, Beginselen van de esoterische filosofie, Theosophical University Press Agency, Den Haag, 1998, blz. 169.
R. Sheldrake, The Rebirth of Nature, Bantam Books, 1991, blz. 128-9.
D. Bohm and F.D. Peat, Science, Order & Creativity, Routledge, 1989, blz. 133.
The Rebirth of Nature, blz. 194.
Op.cit.
Op.cit., blz. 195.
Op.cit., blz. 83.
The Presence of the Past, blz. xviii-xix.
H.P. Blavatsky, De geheime leer, 1:88-9, 309.
Op.cit., 1:629.
The Rebirth of Nature, blz. 196.
Aangehaald in Op.cit., blz. 198.
Wetenschap: biologie
Artikelen van David Pratt
Uit het tijdschrift Sunrise nov/dec 1992 en jan/feb 1993
© 1993 Theosophical University Press Agency